Herfst 1984, vier uur in de namiddag. De straten van Utrecht zijn nat, het licht kleurt blauw van de schemering. Iedereen heeft haast. Ineens overvalt het me: ik sta op eigen benen. Er zal niemand mij vanavond komen instoppen en me verzekeren dat het allemaal wel goed komt. Dat gebeurt natuurlijk al jaren niet meer, maar het is symbool voor alleen wonen in deze nieuwe stad, ver van familie en vrienden. De droom is is uitgekomen. Een ruimte vol mogelijkheden strekt zich voor me uit. Ieder herfst opnieuw snuif ik met de geur van natte bladeren, dit gevoel in me op.
Lente 1985. Als een razende fiets ik door de grijze buitenwijk, vers geplukte narcissen in mijn vuist geklemd (als anarchist, zijn die bloemen op de rotonde van mij). Onderweg naar mijn vriend die na maanden eindelijk mijn geliefde zou worden. De aankomst kan ik me niet herinneren. En dat de liefde tragisch eindigde, verandert niets aan de blijdschap die dit beeld nu nog bij me oproept.
Winter 2000. Liggend in bad besef ik ineens dat hij, op dit moment, net zo naar morgen verlangt als ik. Mijn man, die ik na zeven jaar opnieuw ga ontmoeten. Hij weet, dat ik weet, dat hij weet dat we elkaar eindelijk weer zullen zien. Het besef dat we al verbonden zijn, nog voor de ontmoeting, maakt me duizelig. Ik weet dat we vanaf nu samen zullen blijven. Stilte voor de storm, weten dat er iets groots te gebeuren staat.
Zomer 2004, drie uur in de nacht. Als ik zachtjes heen en weer loop is het stil en rust hij tevreden tegen mijn borst. Als ik, uitgeput, even wil gaan zitten zet hij een keel op. Van liggen is geen sprake. Ik loop naar het raam en zie een gouden maan boven de huizen uitkomen. De vermoeidheid en de wanhoop maken even plaats voor rust. Ik weet dat ik later aan dit moment zal terugdenken met een glimlach.
“Herinnering is als een hond die gaat liggen waar hij wil.”
Cees Nooteboom